A A N V A A R D I N G

Dr. C. SCHARFF

WOORD VOORAF

Dit artikel is van de hand van Dr. C. Scharff. Ik heb het bijna 30 jaar geleden bestudeerd voor een tentamen ethiek. Pater Scharff was een beminnelijk man die midden in de wereld stond en mij voor het eerst heeft doen ervaren wat het was om een tentamen af te leggen zonder de claim vooraf van een cijfer. Je wist namelijk bij voorbaat dat je zou slagen. Toch kwam het niet in je op er dan maar met je pet naar te gooien. Hij zette je aan tot studie en reflectie. Het tentamen bestond dan ook uit een goed gesprek. Zo kon het gebeuren dat de ethische bezinning bestond uit een reflectie op de film ‘Turks Fruit’. Het stencil van zijn hand dat we moesten bestuderen had iets magisch-ongrijpbaars voor mij. Wat bedoelde hij er precies allemaal mee? Zowel zijn persoon als zijn benaderingswijze maakte indruk en ik heb zijn stencil bewaard. Het papier is oud en vergeeld, maar de inhoud vind ik nog altijd even boeiend. Als een ode aan hem heb ik dit artikel opnieuw beschikbaar gemaakt via de tekstverwerker, en wil het graag ter lezing aanbieden. Aan het einde van zijn betoog zegt de schrijver eerlijk: "Ik kom er niet uit".  Om dan te constateren: "Aanvaarden tot iets verwijst onontkomelijk naar het Niets of naar het Absolute. Er is geen tussenweg".

Adriaan de Heer

 

Inleiding

Een figuur als luitenant Wicziewsky uit "Sud" van Julien Green is slechts een representant van de vele tragische figuren waarmede zielzorger, psychiater en medicus dagelijks geconfronteerd worden. De tragische levensgeschiedenis van Wicziewsky is van strikt persoonlijke aard, maar als hij zijn droevig bestaan samenvat in de enkele woorden: "Pourquoi suis‑je moi?", verschijnt de ontelbare menigte van vastgelopen medemensen, waartegenover wij ondanks alle goede wil om te helpen onze machteloosheid droef moeten ervaren.

In dergelijke zielzorgelijke en psychotherapeutische situaties weten immers degenen, die zorg hebben over deze mensen, veelal geen oplossing meer. De gedachte komt dan op, dat alleen nog op een hoger niveau een uitkomst mogelijk is en het is aan deze gedachte, dat zich het woord aanvaarden associeert. Maar we huiveren het woord in de mond te nemen, om de schijn te vermijden, ons er met een dooddoener van af te willen maken. En in feite zal ook veelal de tragische mens op onze suggestie om te aanvaarden opstandig reageren, zoals Angelina, een ander figuur uit het drama van Julien Green reageert: "Non, ne me dis pas que Dieu m’aime, comme losque j’avais six ans. Cela m’agace. Je veux être aimée par des hommes". We staan hier voor een problematiek, die werkelijk in diepte en omvang beklemmend is. En de oplossing is moeilijk, omdat het probleem in nauw verband staat met de crisis van onze gehele cultuur.

Nu ligt het niet in onze bedoeling om dit probleem in zijn volle omvang te behandelen. Wij hebben er slechts een aanleiding in gevonden om ons te bezinnen op de betekenis en inhoud van de aanvaarding. Onze vraag is dan, meer nauwkeurig omschreven:

Is aanvaarden een begrip, dat niets anders betekent dan een laatste troostwoord voor een geconstateerde impasse of heeft het een diepere betekenis?

Wij zijn, ondanks de huivering om het woord te gebruiken, ervan overtuigd dat aanvaarden oorspronkelijk een kernachtig woord is geweest met een voor het leven vérstrekkende betekenis, doch dat dit woord in de loop der tijden door gedachteloos en ijdel gebruik volkomen gedeva­lueerd is. En wij behoeven niet eens zo ver terug te gaan in de geschiedenis om uit te maken in welke situaties dit is geschied.

Woorden zoals aanvaarden en berusten werden vooral in de mond genomen  door hen, die ambtshalve aan andere mensen raad moesten geven omtrent een aan te nemen levenshouding. Onbewogen door de misère van de mede­mens, heeft deze categorie mensen, gedreven door een zekere gemakzucht en sleur het woord "aanvaarden" in diskrediet gebracht. Want met alle uitwendige schijn van eerlijkheid en misschien zelfs wel met innerlijk aan­geprate overtuiging, was de eigenlijke strekking bij het gebruik van dit woord de vertwijfelde mens vooral rustig te houden en er geen overlast mee te krijgen.

Is dit niet bijv. in het kort de geschiedenis van de arbeiders der vorige eeuw, tot wie men niets beters wist te zeggen, dan dat zij hun armoede maar moesten aanvaarden, terwijl een vlammend protest veel meer op zijn plaats zou zijn geweest? Het uit plichtsbesef in de mond nemen van het woord ‘aanvaarden’, zonder dat men er maar iets van besefte wat nu eigenlijk aanvaard moest worden, heeft het woord "aanvaarden" sterk ontwaard en het een holle klank gegeven. En de geschiedenis is nog lang niet uit.Nog steeds wordt het woord achteloos misbruikt en het is daarom, dat zo velen, die werkelijk meeleven met de misère van de mensen, ervoor schromen het woord op de lippen te nemen, ook dan wanneer het volkomen op zijn plaats zou zijn en zij er de betekenis aan hechten, die werkelijk in vele gevallen het enig mogelijk uitzicht geeft aan de vastgelopen mens.

(terug)

1. Wat is aanvaarding?

Wij zullen eerst de etymologie van het woord nagaan. Het woord "aanvaarden" is afgeleid van "aan" en "vaart". Vaart betekent: het gaan. Vergelijk: ‘vaardig’, wat betekent: klaar tot de vaart, tot gaan bereid. "Aan" drukt in het algemeen een verbondenheid uit. Vergelijk: Hij wil er niet aan. Wordt ‘aan’ met een werkwoord verbonden, dan is dat altijd een werkwoord, dat letterlijk of figuurlijk een bewegen weergeeft, een ‘racere’ of  ‘agere’. ‘Aan’ drukt dan een verbondenheid uit met het doel of eindpunt van de be­weging. Aanvaarden heeft dus oorspronkelijk een uitgesproken actieve betekenis: de tocht ergens heen beginnen, de reis ergens heen aangaan. Het drukt een overgangsbeweging uit, waarbij het oude wordt achtergelaten en een begin gemaakt wordt met een nieuwe beweging met het oog op het eindpunt van de beweging. Het is als het ware een over de loopplank gaan en zich inschepen, opdat de vaart ergens heen volbracht wordt.

Is dit de etymologische betekenis van het woord "aanvaarden", onze vraag is nu: in welke situaties spreekt men van aanvaarding? Reeds bij een oppervlakkig onderzoek valt ons op, dat aanvaarden gebruikt wordt in die situaties, waar men zich geplaatst ziet voor iets wat tegen de borst stuit en zich als onontwijkbaar voordoet. Zo spreekt men van aan­vaarden in verband met ellende en armoede, pijn en lijden, ziekte en dood. Zijn lichamelijkheid aanvaarden is een veel gebruikte uitdrukking geworden, doch het slaat dan veel meer op de lichamelijkheid als last dan als lust. Eenzaamheid, de gebreken van een ander en ook van zich zelf zijn bezwaarlijke dingen en juist waar ze onvermijdelijk zijn spreekt men van aanvaarden. Dat men dom geweest is, dat men flaters heeft geslagen, dat men zonden heeft gedaan, zo alles wat in het verleden is gebeurd, is als feit niet meer weg te werken en als zodanig een noodzakelijk gegeven. Dit bezwaart ons en zo kunnen we ook hier van aanvaarding spreken.

Opvallend is echter, dat aanvaarden ook gebruikt wordt in schijnbaar geheel andere situaties. Zo spreekt men van een betrekking of een huwelijk aanvaarden. Eveneens kan een raad, een bevel, een godsdienst, een inzicht aanvaard worden. Hier hebben wij niet te maken met iets onvermijdelijks; de betrekking, het huwelijksaanzoek kan ook afgewezen worden. Bovendien verschijnen mij deze dingen niet onmiddellijk als iets wat mij tegenstaat. Alhoewel ons onderzoek uitgaat naar die situaties, waar de mens is geplaatst voor het onvermijdelijke dat hem tegen de borst stuit, en wij ons willen afvragen: wat betekent hier de aanvaarding, willen we toch eerst even ingaan op het merkwaardige verschil in gebruik van het woord.

Gaat het hier om twee verschillende betekenissen van aanvaarding of blijkt misschien na nadere analyse dat de wezenlijke betekenis in beide situaties hetzelfde is?

Wij gaan dan uit van die situaties, waarin ik kan kiezen tussen aanvaarden of afwijzen. Ik heb werk en men biedt mij een ambt aan; ik ben vrijgezel en men doet mij formeel een huwelijksaanzoek; ik heb in een kwestie een bepaald inzicht en nu word ik met een nieuw inzicht geconfronteerd.

In al deze gevallen zal aan de aanvaarding geen aarzeling vooraf gaan. Ik kan immers ook afwijzen. Ik weeg dan de voor‑ en nadelen tegen elkaar af: word ik er beter van, zou ik het wel aankunnen? Mijn aarzeling slaat dus op een verbintenis voor de toekomst, die echter ambigu is. Al denk ik nu nog zo goed na, ik kan onmogelijk de consequenties van de aanvaarding overzien. Ik tracht wel zo goed mogelijk de gevolgen af te meten, maar er blijft een groot risico aan mijn aanvaarding verbonden.

Merkwaardig is echter, dat bij gering risico, dus als de goede afloop praktisch verzekerd is, ik het woord aanvaarden niet gebruik. Als ik zonder werk ben en mijn situatie is zodanig, dat ik elke betrekking aanneem, spreek ik niet plechtig: ik aanvaard de betrekking. Dit wijst er op, dat aanvaarden een ernstige zaak betreft. Het gaat om een beslissing van existentieel belang, die mijn expansiemogelijkheden raakt voor de toe­komst. Ik kan niet zwijgend blijven, ik moet stelling nemen en het kost mij moeite om te beslissen op grond van de risico's voor mijn verdere levensloop.

Wat gebeurt er nu als.ik bet ambt, het huwelijksaanzoek, het inzicht ga aanvaarden? Ik stel mij dan positief en bevestigend in op iets, waar ik mij tot nu toe nog niet op had ingesteld. Met andere woorden, er vindt een intentionele act plaats die een overgang uitdrukt. Van de vrijgezellenstaat stel ik mij in op de huwelijksstaat; van deze werkkring op dat ambt; van dit inzicht op een nieuw inzicht. Aanvaarden houdt dus in: een loslaten van iets dat mij tot nu toe vertrouwd en zeker was en een zich instellen op iets nieuws, nog niet vertrouwd en ambigu. Duidelijk komt hier naar voren, dat wij bij het aanvaarden te maken hebben met een integrerende act en dat wij op deze gronden moed en durf als eis stellen om tot aanvaarding te komen. Wij hebben dus bij de aanvaarding van iets, dat voor mijn verdere levensloop ernstige consequenties niet zich meebrengt, zeer zeker te maken met iets dat mij tegenstaat, ook al geschiedt de aanvaarding in vrije keus. Er zit iets bezwaarlijks in de aanvaarding: ik moet namelijk durven het zekere en vertrouwelijke los te laten om het ongewisse op te nemen in de temporele stroom van mijn existentie.

Op welk motief wordt nu een ambt, een huwelijksaanzoek of inzicht aan­vaard? Niet om de nadelen; ik verdisconteer deze wel, maar ik beslis, omdat ik er voordelen inzie. Het motief is bijv. omdat men gelukkig hoopt te worden in het huwelijk; of omdat er in dat ambt in welke vorm dan ook een aantrekkelijkheid gelegen is. Als ik dus mijn aarzeling over­win en de moed vind om te aanvaarden, doe ik het dus op grond van een voordeel.

Hieruit volgen twee belangrijke conclusies. Ten eerste blijkt hieruit, dat ik niet eerst kies tussen afwijzen en aanvaarden en dan pas een zin­geving zoek voor mijn aanvaarding, maar dat in de aanvaarding zelf de zin­geving ligt opgesloten. Onmiskenbaar komt dus hier naar voren dat aanvaar­ding formeel een intentionele houding is, welke de innerlijke vrijheid impliceert. Mijn vrijheid is immers primair een vrijheid van zingeving. Hier komen wij later nog op terug. Wij willen alleen maar zeggen dat het echte aanvaarden, hetwelk behoort te steunen op reële mogelijkheden, tot stand komt op grond van een persoonlijke vrije betekenisgeving. Het huwelijk wordt niet afgewezen doch aanvaard, omdat men het aanlokkelijke, het goede dus, op zijn eigen manier in volle vrijheid schept en daarop zijn beslissing neemt.

De tweede conclusie is, dat voor aanvaarding niet alleen moed en durf nodig zijn, maar ook hoop en verwachting. De aanvaardende mens overwint immers zijn aarzeling op grond van een aantrekkelijk goed dat hij zich in het vooruitzicht stelt. In zover hij aanvaardt is dat goed nog niet aanwezig doch toekomstig en ambigu, d.w.z. er zitten risico's aan vast. Maar hij rekent er op dat het goed, dat hij voor ogen heeft, zich ook verwerkelijken zal. Men ziet dus dat de aanvaardende mens, althans in de situaties die wij nu onderzoeken, iemand is die de bereidheid toont tot beminnen. Het aanvaarden opent een perspectief tot liefde op grond van verwachting en hoop. We vinden dus hier de oorspronkelijke betekenis van het woord aanvaarden terug namelijk het aannemen van de vaart met het oog op het eindpunt: ik hoop op een ontmoeting met het goede, waar ik minnend in op wil gaan.

De vraag is nu, of wat wij tot nu toe over aanvaarding gezegd hebben, ook geldt voor die situaties, waar de mens zich geplaatst ziet voor iets wat onvermijdelijk is. Deze werkwijze brengt ons echter in moeilijkheden, omdat het veel eenvoudiger zou zijn geweest om ons te beperken tot de kern­kwestie. Wij zouden dan even hebben kunnen wijzen op een afwijkend gebruik van het woord aanvaarden, om daarna zonder meer over te gaan op ons eigen­lijke thema: de analyse van de aanvaarding in een situatie, waar de mens zich geplaatst ziet voor een onontkoombare facticiteit. Onze methode kan nu de indruk geven, dat wij iets vaags willen destilleren uit twee geheel verschillende situaties. Dat we hier toch toe overgaan vindt zijn grond in een overtuiging dat, ofschoon er een duidelijk verschilpunt ligt in de uitgangshouding voor beiderlei situaties, de aanvaarding zelf in wezens­trekken hetzelfde blijft. We zullen dus overgaan tot een onderzoek van de aanvaarding van iets wat onvermijdelijk is en ons tegenstaat: dus tot een onderzoek van het noodzakelijk tegenstandelijke, om juist deze situatie, in vergelijking met de situatie van de aanvaarding van iets wat niet onvermijdelijk is, scherper in het licht te kunnen stellen.

Allereerst willen we opmerken, dat wanneer aanvaarding het onvermijdelijke betreft, het woord ook hier blijkbaar alleen gebruiksrecht heeft gekregen, waar het gaat over ernstige gebeurtenissen. Als iemand zich in de vinger heeft gesneden, zeg ik niet plechtig tot hem: aanvaard die snede, ofschoon het hier toch gaat om een onvermijdelijke facticiteit. Zo zal ik ook niet iemand toevoegen, die een avond alleen moet blijven: aanvaard je eenzaamheid. Dit zeg ik wel als heel zijn bestaan als eenzaam mens verloopt. Ook bij het aanvaarden van het noodzakelijk tegenstandelijke wordt dus aanvaarden alleen maar gebruikt voor situaties, waar een crisistoestand van een existentie heerst en er een antwoord geëist wordt.

Na deze opmerking willen wij ons afvragen, waarin nu precies het verschil ligt enerzijds bij het aanvaarden van bijv. een huwelijk en anderzijds van lijden en dood? Zoals we al gezegd hebben zijn er twee in het oog lopende verschillen aan te wijzen. Bij een huwelijk aanvaarden hebben we niet te maken met iets onvermijdelijks en bovendien doet zich dit ook niet zo zeer als tegenstandelijk voor.

Het eerste verschil is duidelijk. De ongeneselijke kwaal laat geen keuze over; de zonden, die men in zijn leven bedreven heeft, zijn als feit niet uit te wissen; de onvruchtbaarheid van een huwelijk kan in vele gevallen niet verholpen worden. Daarentegen ligt bij een  huwelijksaanzoek, een ambt, een inzicht een keuzemogelijkheid van afwijzen.

Dit is juist, maar men moet het echter niet zo zien, alsof de mens, die geplaatst wordt voor een onvermijdelijke facticiteit, niets anders doen kan dan aanvaarden. Ook de aanvaarding van het noodzakelijk tegenstande­lijke is een houding die gekozen wordt. Het feit dat opdoemt is wel niet uit de weg te ruimen, maar wel zijn er andere houdingen tegenover mogelijk: verzet, vlucht en berusting. Wij komen uitvoeriger op deze andere mogelijke houdingen terug.

Al is dan de houding tegenover het onvermijdelijke niet gedetermineerd, het blijft toch waar, dat ik in geen geval van iets onvermijdelijks kan afkomen, terwijl ik daarentegen een ambt kan afwijzen of eenmaal aange­nomen weer kan opgeven. En hier zit het voorname verschil. Dit toch wel duidelijke verschil heeft betrekking op de vrijheid van de mens. Immers in het eerste geval ben ik niet vrij van wat ik kan aanvaarden; in het tweede geval wel. Wij zullen dus iets moeten zeggen over de menselijke vrijheid om het juiste verschil te zien tussen de twee uiteenlopende situaties.

Onze vraag is dan: wat is het voor een vrijheid, die mij in staat stelt het huwelijk af te wijzen of te aanvaarden? En de hierbij aansluitende vraag luidt: is dit dezelfde vrijheid die ook het onoverkomelijk lijden aanvaard?

Het antwoord moet zijn: het gaat hier om een vrije, intentionele act en deze geldt ook voor het aanvaarden van het onontkomelijke. Wij hebben er boven al op gewezen, dat als iemand besluit het huwelijks­aanzoek te aanvaarden en niet af te wijzen, er niet eerst een keus gemaakt wordt tussen aanvaarden en afwijzen en dan pas de zingeving wordt gezocht voor het huwelijk, maar dat de keus beslist wordt op grond van een betekenisgeving, die men er vrij aan hecht. Hetzelfde geldt ook voor het aanvaarden van het noodzakelijke. Waarom aanvaard ik het lijden en verzet mij er niet tegen? Omdat ik aan het lijden een betekenis hecht, die het lijden aanvaardbaar maakt verzet ik mij niet. In beide gevallen komt dus de eigenlijke aanvaarding tot stand op grond van een betekenis, die ik hecht aan hetgeen ik aanvaard.

Toch blijft er verschil bestaan. Dit is juist, maar dit verschil is een verschil van uitgangshouding. De bovengenoemde vrijheid die in beide situaties het eigenlijk aanvaarden beslist is een geestelijke vrijheid. Dit betekent dat ik als geestelijk wezen in het beoefenen van mijn geestelijke zijnswijze volledig vrij ben. Bepaalde verhoudingen en situaties kan ik altijd bekijken zoals ze volgens mij zijn en hierin schep ik mijn wereld. In dit vatten van betekenissen en het vatten van de  samenhang der dingen ligt de primaire vrijheid van de mens, omdat in deze integrale vrijheid niemand mij hinderen kan. Men kan mij verhinderen bepaal­de handelingen uit te voeren, maar mij blijft altijd de vrijheid tot iets te willen, tot de waarheid te zoeken, tot het redelijk streven.

In feite echter ben ik geen louter spiritueel wezen, en daarom is mijn geestelijke vrijheid altijd een geïncarneerde vrijheid. Dit is geen aantas­ting van de eigen geestelijke vrijheid; het brengt echter wel mee, dat ik in het uitoefenen van mijn vrijheid gebonden ben. Met andere woorden mijn handelingsvrijheid is wel beperkt. Ik ben immers aangewezen op mijn lichamelijkheid, op dingen, op medemensen en allerlei situaties, waarvan ik afhankelijk ben. Welnu het verschil tussen de twee situaties waarin aan­vaarden ter sprake komt ligt juist in het verschil van handelingsvrijheid.

In het eerste geval bij het aanvaarden van een huwelijksaanzoek heb ik de handelingsvrijheid het aanzoek ook af te wijzen. In het tweede geval als ik sta voor iets onvermijdelijks bezit ik die handelingsvrijheid niet. De situaties zijn dus inderdaad geheel verschillend, maar er is slechts verschil in uitgangssituatie. Immers als ik tot de feitelijke aanvaarding overga, houdt in beide situaties de handelingsvrijheid op. Zowel het huwelijk of het ambt, de eenzaamheid of het lijden worden dan opgenomen in de temporele stroom van mijn existentie. In beide gevallen beschouw ik hetgeen ik aanvaard, als iets dat bij mij hoort op grond van een zingeving die ik er vrij aan hecht. Het is mijn integrale geestelijke vrijheid die beslissend is voor het werkelijk aanvaarden en het feitelijk aanvaarden uitmaakt.

Het verschilpunt is dus gelegen in het feit, dat ik in het eerste geval als uitgangspunt een vrijheid-van bezit, in het tweede geval bezit ik die niet; maar in beide gevallen wordt de aanvaarding gesteld in een vrijheid tot.

Men zou nog op kunnen merken, dat men bij bet aanvaarden van een ambt toch nog altijd de handelingsvrijheid bezit om het ambt weer neer te leggen, terwijl men bij een onvermijdelijke facticiteit niet handelend kan ingrijpen. Het antwoord is reeds gegeven. Eerstens heb ik in het laatste geval altijd nog de keus tot verzet, vlucht of berusting. Maar bovendien ‑ en dit is wezenlijk ‑ zolang ik het ambt op grond van een zingeving aanvaard, acht ik mij feitelijk gebonden, ben ik er feite­lijk mee op weg en in deze houding bestaat juist de aanvaarding. Geef ik echter het ambt op, omdat ik er geen zin meer in zie, dan houdt de aan­vaarding daarmede op. Men ziet dus weer, dat aanvaarding wezenlijk berust op  zingeving. Tenslotte moet men niet menen, dat aanvaarding van het noodzakelijke per sé altijddurend is. Als ik moet aanvaarden een jaar rust te houden en ik ben na afloop van dat jaar genezen, dan houdt de aanvaarding daar mede op. En van de andere kant is toch ook de hande­lingsvrijheid, die ik bezit bij een huwelijks‑ of ambtsaanvaarding niet onbeperkt en blijvend. Als iemand het huwelijksaanzoek aanvaardt kunnen allerlei externe en ook interne factoren optreden die het huwelijk toch nog onmogelijk maken.

We menen zo voldoende het opmerkelijk verschil in gebruik van het woord ‘aanvaarding’ te hebben geanalyseerd en teruggebracht tot zijn ware pro­porties. De opvallendheid van het verschil moet ons inziens verklaard worden door het feit, dat men gewoonlijk de handelingsvrijheid als primaire vrijheid ziet en zich daaraan vastbijt. Zou het dan niet zo kunnen zijn, dat wij moderne mensen enerzijds een overwaardering hebben voor de handelingsvrijheid en anderzijds een onderwaardering voor het aanvaar­den van het noodzakelijke in vrije zingeving, terwijl bijv. de middel­eeuwse mens meer doorzicht had, dat in de kern van de zaak het verschil niet zo groot was, omdat het meer in zijn mentaliteit lag alles uiteinde­lijk tot één zingeving terug te voeren: in het geloof het noodzakelijke te aanvaarden en in hetzelfde geloof te kiezen. En is in feite ook niet elk kiezen een zich determineren, een zich‑overgeven‑aan‑de‑toekomst, die immers ambigu blijft en in Gods hand ligt.

Wij willen hier even op doorgaan en ons afvragen of het tweede verschil­ punt in het gebruik van het woord ‘aanvaarden’ in het licht van deze hypothese ook niet verklaard kan worden. Dit verschilpunt hebben wij boven al aangeduid, dat nl. bij het aanvaarden van een ambt of huwelijk het tegenstandelijke en bezwaarlijke niet zo scherp naar voren komt, terwijl dit wel uitgesproken verschijnt bij het aanvaarden van bijv. lijden, eenzaamheid en  dood.                                                    

Allereerst hebben we vastgesteld, dat het woord ‘aanvaarden’ alleen dan een juist gebruik toestaat, als het gaat over een beslissing van existentieel belang, die gepaard gaat met risico’s voor mijn verdere levensloop. Het bezwaarlijke, dat in de situatie van het noodzakelijk tegenstandelijke ons zo sterk aanspreekt, komt dus ook naar voren, als het gaat over het aanvaarden van een levensstaat, ambt en godsdienst, juist op grond van de risico's die er voor mijn verder leven aan zijn verbonden.

Wij willen hiermede het verschil niet wegpraten tussen een situatie, waar iets noodzakelijks en bezwaarlijks aanvaard wordt en een situatie waar als uitgangspunt een handelingsvrijheid aanwezig is en waarin hetgeen aanvaard wordt ons niet zo bezwaarlijk aandoet. Maar wordt in het ene geval het bezwaarlijke niet door ons veel te sterk gevoeld en in het andere te weinig? Vroeger ‑ en wij hebben weer het oog op de middeleeuwse mens, die toch in ieder geval nog niet aan onze moderne betekenisspecialisering toe was ‑ zag men waarschijnlijk veel meer de diepere overeenkomst van beide situaties. Zowel het huwelijk, de stand als het ambt werden met vanzelfsprekendheid aanvaard; men zou oppervlakkig zeggen zelfs met een ontbreken van handelingsvrijheid. Maar ook de noodzakelijke en bezwaarlijke facticiteiten van het leven aanvaardde men als vanzelfsprekend. De eenheid echter vond haar voornaamste steun­punt in de eenheid van een diepere zingeving in geloof. Tegenwoordig echter ligt de zaak geheel anders. Ook nu worden huwelijken gesloten, ambten aanvaard met een zekere  vanzelfsprekendheid, maar tegelijk met een sterk accent op de handelingsvrijheid en in grote lichtzinnigheid, d.w.z. met de zingeving licht omspringend. Het toch in zich, zo niet beangstigende, dan toch zeer bezwaarlijke van de consequenties, die uit deze daad voortvloeien, ziet men niet meer voldoende. Men beslist voor het ogenblik, wat niet zo bezwaarlijk is, maar het eigenlijk bezwaarlijke, het zich engageren‑voor‑de‑toekomst, wat meebrengt zich in een bepaalde richting determineren met uitsluiting van alle andere  mogelijkheden, wordt over het hoofd gezien. En als men dan op grond van deze vrije keuze tegen pijnlijke en tegenstandelijke facticiteiten opbotst, die niet uit de weg zijn te ruimen, dan wordt het bezwaarlijke als ondragelijk en onaanvaardbaar gezien, omdat men niet op een diepere eenheid van zinge­ving kan steunen.

We menen zo voldoende gezegd te hebben om tot een omschrijving van ‘aan­vaarding’ te komen. Toch willen we nog eerst een bepaald facet naar voren brengen: de correctie en de verdieping van de zingeving. Men moet namelijk niet menen, dat als de act van aanvaarding eenmaal heeft plaatsgevonden, deze niet meer voor een herhaling in aanmerking behoeft te komen. Integendeel, ook al is de zingeving in een bepaalde situatie nog zo juist, herhaling en verdieping ervan blijft voortdurend geboden. We behoeven alleen maar te wijzen op een ontwikkelingspsychologische kwestie.

In de ontwikkeling van de opgroeiende mens speelt de integratie een be­langrijke rol. Nu eist elke integratie een aanvaarding, i.c. een gedurfd positief opnemen van iets wat nog ambigu is in de stroom van de zich ontplooiende existentie. Welnu, omdat de betekenis, die de opgroeiende mens geeft aan hetgeen hij integreert, slechts een voorlopige kan zijn, is een voortdurende hernieuwing en correctie vereist. Wordt deze eis dus duidelijk gesteld aan de zich ontwikkelende mens, ook de zgn. volwassen mens zal voortdurend zijn aanvaarden moeten ver­diepen. Mijn leven is een stroom; voortdurend wisselen de situaties en wat ik opgenomen heb in aanvaarding draag ik mee in een steeds ver­anderend landschap. Dit eist van mij een steeds weer opnieuw adapteren aan de veranderende situaties. Als een zieke op grond van de prettige ervaring van het medelijden of medeleven van de omgeving tot aanvaarding    van zijn lijden is gekomen, zal hij, wanneer hij na geruime tijd geen be­langstelling meer geniet, tot een andere meer reële motivering moeten overgaan, wil zijn lijden aanvaardbaar blijven. Hetzelfde geldt voor het huwelijk. Zelfs de edelste zingeving moet zich in de steeds wisselende situaties voortdurend vernieuwen en verdiepen, wil het huwelijk als levensgemeenschap zijn zin behouden.

De eis om de zingeving voortdurend te verdiepen en te corrigeren geldt zowel voor de aanvaarding van het onoverkomelijke als voor de aan­vaarding op basis van vrije keuze als uitgangshouding. De aanvaarding als aanvaarding is immers een intentionele daad. En altijd waar deze vrijheid in het spel is, zal haar dynamiek ook van ons eisen de zingeving in het aanvaarden voortdurend te hernieuwen en te verdiepen, op straffe van anders onze aanvaarding te degraderen tot een onnozele en onbegrijpelijke daad.

Na deze analyse van de aanvaarding willen we trachten er een voorlopige omschrijving van  te geven. Elk echt aanvaarden is: een intentionele daad, die bestaat in het gedurfd opnemen van iets ambigu’s in de temporele stroom van mijn existentie in de hoop de gestelde en zich steeds verdiepen­de zingeving te verwerkelijken.

(terug)

2. Verzet, vlucht, berusting en aanvaarding

We willen nu terugkeren tot ons uitgangspunt: het probleem van de vast­gelopen mens. We beperken dus ons verder onderzoek tot de aanvaarding van het noodzakelijk tegenstandelijke. Immers, de tragiek van de mens, die we willen helpen, is niet zozeer gelegen in de vraag of hij het huwelijksaanzoek of het ambt moet aanvaarden of afwijzen, maar in het voldongen feit, dat hij bijv. zijn ambt niet meer aan kan of zijn huwelijk een volslagen mislukking is geworden.

Wat is nu dat noodzakelijk tegenstandelijke? Christelijk gezien kunnen we vaststellen dat het de gevolgen van de erfzonde zijn, in zo ver deze gevolgen zich onvermijdelijk voordoen. Immers deze oer‑ en collectieve schuld, die de moderne mens, zij het onder andere predikaten weer schijnt aan te nemen, is volgens de christelijke opvatting de oorzaak, dat wij voortdurend in ons bestaan geconfronteerd worden met onvermijdelijke facticiteiten die ons tegenstaan: ons tekort aan denkkracht en wilskracht, de wanorde van onze liefde, onze zondigheid, onze pijn, ons lijden en daarbij inbegrepen de dood. We moeten er mee op weg, en kunnen er zo moeilijk mee overweg.

Welk predikaat men ook voert, het feit ligt er dat zeer veel, wat zich in ons leven als onontkoombaar opdringt, weerstand en tegenstand in ons opwekt. Dit feit lokt een menselijke houding uit. Een van de houdingen is de aanvaarding, maar er zijn ook andere houdingen mogelijk. Onze bedoeling is nu dit te onderzoeken, en de gevonden houdingen in het kort te beschrijven om de belangrijkheid van de aanvaarding nog beter in het licht te stellen.

Verzet

Wat gebeurt er als ik mij in een situatie bevind, die onvermijdelijk is en mij tegen de borst stuit? Er vindt dan een botsing plaats tussen mijn natuurlijke inclinatie en datgene wat mij tegenstaat. Mijn diepste innerlijke vrijheidsdrang, die naar ruimte zoekt om zonder begrenzing en beperking te begrijpen en begrepen te worden, te beminnen en bemind te worden, wordt in zijn rechten aangetast. Krachtens mijn lichamelijk­heid constateer ik de beperktheid van mijn 'kunnen' ofschoon mijn gehele wezen haakt naar de absolute vrijheid. Er komt dan zoals Prof. Buytendijk zegt over het aanvaarden van pijn: “un cri d’indignation provoqué par un outrage á l’ordre”; en er welt in mij een spontaan verzet op.

Er is zinvol en zinloos verzet. Het verzet is zinvol als ik een reële mogelijkheid zie om door mijn verzet het tegenstandelijke geheel of gedeeltelijk te overwinnen. Zo kan ik mij zinvol verzetten tegen ongun­stige invloeden van een bepaalde omgeving, die ik niet kan ontlopen. Verzet kan ook zinloos zijn. Opgesloten in een gevangenis, waar ik on­mogelijk uit kan komen, is het zinloos obstinaat tegen de muur te gaan slaan. Mijn vrijheid put zich dan uit in een vruchteloos verzet zonder er in te slagen dit verzet inhoud te geven. Verzet tegen het noodzakelijk tegenstandelijke, is juist om dit karakter van noodzakelijkheid een zinloos verzet.

Hoe dit laatste verzet te verklaren? Niet op inzicht, want inzicht toont duidelijk de absurditeit van het verzet aan. De enige verklaring voor dit verzet is, dat het ontspringt vanuit endothyme gronden, namelijk als positief gerichte ontladingen: woede, toorn, haat, etc. Het is de woede die zich op de muur koelt. Als ik mij woedend,verzet is er geen nuchtere samenhang meer in mijn denken; ik heb dan voor niets anders oog dan voor wat mij volkomen obsedeert.

Het zinloze verzet kan ook innerlijk zijn en versluierd. Wij denken bijv. zonder er diep op te willen ingaan, aan de verdringing van het seksuele. Bij gebrek aan inzicht en juiste verwerking koestert degene die verdringt een vage doch valse hoop het seksuele op de achtergrond te houden, maar juist deze houding is de oorzaak, dat het seksuele op den duur gaat obsederen. Verzet is dus een antwoord op het noodzakelijk tegenstandelijke maar een blind en zinloos antwoord. Het is een blinde gevoelsontlading in de richting van de onvermijdelijke facticiteit met een vage doch valse hoop het tegenstandelijke weg te werken. Hiermede gaat gepaard een in-enging van de wereld en een versterking van het ik‑gevoel.

 

Vlucht

Is het verzet centripetaal op het tegenstandelijke gericht, er is ook een centrifugale beweging mogelijk: de vlucht. Er bestaat een zinvolle en een zinloze vlucht. De vlucht heeft zin als er werkelijk een moge­lijkheid is het tegenstandelijke te vermijden. Waar er geen middelen tot verweer zijn, is het verstandig voor wilde dieren en slechte invloeden van bepaalde personen te vluchten. Is echter het tegenstandelijke onvermijdelijk dan is de vlucht even zinloos als het verzet. Het verschil is echter dat ik in het eerste geval het de rug toekeer, in het tweede geval affronteer. Bij de vlucht is de houding dus: ik wil het niet meer zien en zelfs niet meer achter mij voelen: ik wil er niet doorheen, maar er vandaan.

De vlucht voor het onvermijdelijke steunt evenmin op inzicht als het verzet. Inzicht toont immers aan dat het onzin is voor het onvermijdelijke te vluchten. Bovendien is een vlucht hier reëel niet mogelijk. Mogelijk is alleen er de ogen voor te sluiten, er niet meer aan te willen denken. Maakt het verzet het noodzakelijk tegenstandelijke tot figuur,  de vlucht zoekt een andere figuur.

De vluchthouding voor het onvermijdelijke ontstaat op endothyme gronden evenals de verzetshouding. Het verschil is echter, dat bij de vlucht sprake is van negatieve gevoelens: angst, vrees, afkeer, etc. Het zijn deze drijfveren, die de mens zich doen begeven in een irrationele wereld: de enige mogelijkheid om van het noodzakelijk tegenstandelijke af te komen.

Het irreële betekent niet per sé, dat de vluchtende mens zich uitslui­tend met irrationele dingen bezig houdt. Hij kan ook vluchten in sensatie, genot en allerlei andere verstrooiingen van zijn aandacht; hij zoekt immers een andere figuur. Maar de vlucht in het irrationele betekent wel per sé, dat zijn wereldbeeld irreëel wordt, omdat hij het noodzakelijk tegenstandelijke, een op zich onontkoombare realiteit, er niet in geplaatst wenst te zien: hij tracht het eenvoudig te ontkennen. De vlucht geeft dus een vervreemd wereldbeeld.

De vlucht t.a.v. het noodzakelijk tegenstandelijke is dus eveneens een blind en zinloos antwoord. Het is een blinde gevoelsontlading met negatieve inhoud: het niet willen erkennen van iets onvermijdelijks. Er gaat mee gepaard een vage doch valse hoop dat het tegenstandelijke a.h.w. vanzelf verdwijnt. Verder geeft deze vlucht een vervreemd wereldbeeld en dien ten gevolge een verzwakking van het ik‑gevoel.

 

Berusting

Zowel het verzet als de vlucht t.a.v. het onvermijdelijke is zinloos, omdat men ‑ zij het op verschillende wijze ‑ zich van iets wil ontdoen dat onontkoombaar is. Er is nu een derde houding mogelijk, die op meer realiteitszin steunt: een erkenning van de onontkoombare  facticiteit als zodanig. Het is een beschouwen van de muren van de gevangenis en er zich bij neerleggen. Juist omdat deze houding het verzet en de vlucht uitsluit, kan men hier spreken van een gedeëmotioneerde en apathische houding. Vrij van de toorn, woede, angst en vrees, die het verzet en de vlucht vergezellen, geeft deze houding een zekere rust.  Het is de houding van de mens, die iets wat bezwaarlijk is, onvermijdelijk over zich heen laat gaan, er wordt geen moeite meer gedaan in deze houding om nog iets aan een gegeven situatie te veranderen met een gelatenheid schikt men zich in het onvermijdelijke. Deze houding vindt men bijv. in een mislukt huwelijk. Aanvankelijk heeft men het huwelijk aanvaard en zat er ook "vaart" in, maar allerlei tegenstandelijkheden hopen zich op: men irriteert elkaar en gaat elkaar zelfs haten. Na vele pogingen tot verzet en vlucht ziet men de nutteloosheid ervan in en gaat men over tot een fatalistische houding. Men schikt zich voortaan zo goed en zo kwaad als het gaat in het samenleven, vermijdt ruzies, ontloopt elkaar niet meer en legt zich bij de mislukking van het huwelijk neer.

Deze houding houdt een zekere adaptatie in iets wat bezwaarlijk en on­vermijdelijk is. Maar dit is slechts een negatieve adaptatie, omdat men geen zin meer zoekt voor hetgeen zich als tegenstandelijk voordoet. Men beperkt zich immers tot een constateren, dat er niets meer aan te doen is. Het verschil met aanvaarding, die een positieve adaptie eist, komt hier duidelijk naar voren.

De moeilijkheid is om voor deze houding een geschikt woord te vinden. We hebben het woord berusting gekozen, omdat juist in dit woord de deëmotionaliteit tot uitdrukking gebracht wordt. Anderzijds moeten wij toegeven,dat berusting een gangbare en algemeen aanvaarde uitdrukking is voor een houding, die we christelijke berusting zouden kunnen noemen.

Zoals wij echter berusting omschreven hebben is deze houding zedelijk waardeloos, terwijl dit toch niet van de christelijke berusting gezegd kan worden, die uitdrukking is van geloof  en overgave aan Gods wil en Voorzienigheid. Deze christelijke berusting, verschilt niet zoveel met wat wij met aan­vaarden bedoelen. Er is slechts verschil in nuance. Bij de christelijke berusting valt het accent meer op de passieve houding t.a.v. het onvermij­delijke, doch is tegelijk actief t.a.v. de overgave aan de Voorzienigheid.

Aanvaarding echter accentueert meer de houding tegenover het onvermijdelijke, op grond van een overgave aan de Voorzienigheid.  Wanneer we nu de boven omschreven houding van zuiver negatieve adaptatie berusten genoemd hebben, bedoelen we dus,niet de christelijke berusting, doch veel meer een Stoïcijnse berusting. In deze zin zal men het dan moeten verstaan als voortaan over berusting gesproken wordt.

Aanvaarding

Het verschil tussen berusten en aanvaarden willen we nu nader uiteenzetten. Bij de aanvaarding relativeert men het noodzakelijk tegenstandelijke. Als ik iets aanvaard, aanvaard ik het op grond van een zingeving, die het tegenstandelijke voor mij betrekkelijk maakt en mij doet besluiten het op te nemen in de stroom van mijn existentie. Hier blijft de vaart erin.

Maar bij berusting wordt het noodzakelijk tegenstandelijke als absoluut gezien: ik sta voor een bezwaarlijke facticiteit zonder zin en leg me er maar bij neer. We zien dus dat, als we de aanvaarding hebben laten steunen op een reële hoop, vlucht en verzet op een valse hoop, hier de wanhoop op komt dagen. Wie "berust" in het huwelijk, wanhoopt er aan om er nog geluk te vinden: de zich verdiepende en corrigerende zingeving ontbreekt.

In de achteloze spreektaal wordt aanvaarden en berusten veelal door elkaar gebruikt. En dit is in zekere zin te begrijpen, omdat zij beide een vrij‑zijn‑van inhouden, nl. het vrij‑zijn van nutteloos verzet en zinloze vlucht. Zo kan ik tot een zieke, die aan een slopende kwaal lijdt, zeggen: berust in je lijden of aanvaard je lijden. Als ik er mee bedoel: verzet of vlucht baat je niet, is het ongenuanceerd gebruik van aanvaarding en berusting juist. Maar men zal toch moeten toegeven, dat men van een mens meer mag eisen dan alleen een zich vrij maken van nutteloos verzet en zinloze vlucht. Het gaat hier niet om woorden, maar het gaat om de zaak. Met andere woorden het is heel iets anders met een zekere realiteitszin zich te beperken tot een constateren, dat het lijden onvermijdelijk is, dan boven dit niveau van het constaterend bewustzijn uit te gaan en het lijden te plaatsen op het specifiek menselijk niveau      door er een betekenis aan te geven in de samenhang van de menselijke levensloop. We kunnen het nog anders zeggen: zowel berusting als aan­vaarding geven een vrijheid‑van.

Aanvaarding gaat echter verder: zij geeft de vrijheid‑tot: niet door het tegenstandelijke kwijt te raken, maar door het mee te nemen in een vrije menselijke zingeving. De mens die aanvaardt, leeft in een ‘temps ouvert’, er is dynamiek en perspectief in zijn leven; de mens die berust leeft in een ‘temps clos’: begrensd en zonder uitzicht.

Berusting t.a.v. het noodzakelijk tegenstandelijke kunnen we dan omschrijven als: het is een intentionele daad, die zich beperkt tot de constatering van de zinloosheid van verzet en vlucht en tot het verabsoluteren van het noodzakelijk tegenstandelijke als een gegevenheid zonder hoop en uitzicht.­

Wij menen zo enigszins het begrip aanvaarding uiteengezet te hebben, waarbij wij ter nadere precisering aanvaarding vergeleken hebben met verzet, vlucht en berusting. Tot besluit van dit gedeelte menen we niet beter te kunnen doen dan de uitkomsten overzichtelijk weer te geven in het volgende schema.

Verzet

Vlucht

Berusting

Aanvaarding

Centripetale beweging

Positief emotionele grond

Versterkte ik-gevoelens

Positief valse hoop

Overmoed

Ingeëngd wereldbeeld

Centrifugale beweging

Negatief emotionele grond

Verzwakte ik-gevoelens

Negatief valse hoop

Gebrek aan moed

Vervreemd wereldbeeld

Negatieve adaptatie


Deëmotionele grond


Frustratie van het ‘ik’

Wanhoop

Moedeloos

Zinloze wereld

Positieve adaptatie

Integraal personale grond

Zelfaffirmatie van het ‘ik’

Echte hoop

Echte moed

Zinvolle wereld

(terug)

 

3. De aanvaarding van het gevoelsleven

Na deze uiteenzetting komt de vraag op: hoe kunnen wij de vastgelopen mens helpen om hem tot werkelijke aanvaarding te brengen? We willen niet pretenderen op deze vraag een volledig antwoord te geven. Onze bedoeling is slechts enkele opmerkingen te maken.

Allereerst willen we iets zeggen over het gevoelsleven in verband met de aanvaarding. De moeilijkheid van de vastgelopen mens komt er op neer, dat het tegen­standelijke hem tegen de borst stuit en hij er zich niet van kan bevrijden. Zijn être instantané, dat zich ontplooien wil in de richting van zijn natuurlijke inclinatie, botst op het tegenstandelijke en hij wil niet verder alvorens er van bevrijd te zijn. Het is zo iets als met gerafelde kleren op reis te moeten en dat feit ontneemt alle lust. Als kind hebben wij het allen wel eens meegemaakt, dat wij ons verheugden op een feestje, maar dat, toen we hoorden dat wij onze mooie kleren niet aan mochten doen  we zelfs geneigd waren om in kinderlijke koppigheid van het feestje af te zien. Iets dergelijks ondergaat ook de tragische mens. De feiten zijn echter ernstiger. Meestal is het zo, dat deze mensen in hun ontwikkelingstijd zich een wereld geprojecteerd hebben in blauw‑roze kleuren, waar geen plaats werd opengehouden voor de harde realiteit van het leven. Gestadig doemden de tegenstandelijkheden zich echter op, aanvankelijk nog aanvaardbaar, maar langzamerhand of plotseling onaanvaardbaar. Wanneer zij nu koppig vasthouden aan hun oorspronkelijk ontwerp, wordt de wereld voor hen onbewoonbaar en zo krijgen we mensen, die in verzet, in vlucht of in fatalistisch.berusten een tragisch bestaan lijden.

Dit lijkt ons in grote trekken het beeld van de vastgelopen mens. Bij alle mogelijke variaties vinden wij steeds dit grondpatroon terug. Het is de geschiedenis van de arbeider, die zich in opstandigheid vastbijt in het communisme, maar ook van de religieuze, die in het klooster "gevlucht" is en daar toch ook niet vindt wat zij zich eigenlijk gedroomd had, omdat een leven hoe heilig en vroom ook de leegte niet kan vullen, die zij niet aan­vaard heeft. Het is evenzo de geschiedenis van de massa neurotici als van de vele mensen, die godsdienst projecteren in Thaborwolken en koppig daar aan vasthoudend niet over kunnen gaan tot de kern van heiligheid, die toch meer in de zondigheids‑ en ondergangssfeer van de hof van Olijven gelegen is, omdat daar de uiteindelijke verlossing door aanvaarding bewerkt wordt. Bij al deze mensen heeft het gemankeerd aan de juiste en tijdige integratie, die wezenlijk niets anders is dan aanvaarden-tot. Nu mogen we ons de moeilijkheid om tot aanvaarding te komen niet ontveinzen. Aanvaarden betekent een zware doorbraak. Het eist immers, dat men het noodzakelijk tegenstandelijke, dat tot spontaan verzet of vlucht inspi­reert en zich als zinloos voordoet, nu zinvol gaat zien.

De moeilijkheid is primair een gevoelsmoeilijkheid. Het gaat immers om een onvermijdelijke  facticiteit, waar het verstand meer abstraherend tegenover staat, terwijl het gevoel juist op het concrete en ogenblikkelijke is gericht. Men zegt dan ook niet zonder reden, dat het  tegenstandelijke tegen de borst stuit. Dat het obstakel op het endothyme vlak ligt blijkt ook uit het feit, dat niet‑aanvaarden de vaart, de beweging er uit haalt. Pradines, die Pierre Janet aanhaalt, wijst er nu op, dat het juist de ge­voelons zijn, die de functie hebben om in een gegeven situatie een reactie op te wekken en dus bestemd zijn om ons gedrag te regelen conform aan die situatie. Men begrijpt dus ook hieruit, dat het niet‑kunnen‑aanvaarden door een gebrek aan adequate gevoelens veroorzaakt moet zijn.

Men moet dus niet menen, dat men deze mensen kan helpen door hun uitsluitend een rationeel oplossingsschema voor te houden. Het zullen wellicht aperte waarheden zijn, die wij hun dan voorhouden en wij zullen hen misschien beschuldigen van domheid en eigenwijsheid, maar de reactie zal zijn als die,van Angéline: 'Non, ne me dis pas que Dieu m’aime .... Je veux être aimée par des hommes’. Eveneens moet men voorzichtig zijn met te veronderstellen, dat het deze mensen aan goede wil zou ontbreken. Veelal hebben zij een zeer goede wil gepaard met een verstandelijk inzicht en toch blijft het gevoel zich zodanig verzetten, dat zij er met alle goede wil niet uit kunnen komen. Dit is begrijpelijk als men bedenkt, dat de tendenties op zich slechts in het algemeen en onafhankelijk van concrete omstandigheden op een object zijn gericht. Het gevoel heeft juist de functie om deze tendenties te oriënteren op en te adapteren aan de gegeven concrete en objectieve situatie.

Met deze opmerkingen willen we niet het primaat van onze geestelijke vermogens ontkennen; wij willen er slechts op wijzen, dat het gevoels­leven een grote rol speelt bij de werkelijke aanvaarding. Het gaat er immers om dat de vastgelopen mens een zingeving vindt in het noodzakelijk tegenstandelijke dat op zich hem tegen de borst stuit; er moet een waarde in gevonden worden, die hem feitelijk aanspreekt en hem tot ade­quaat gedrag brengt. Welnu, de grote winst, die de moderne psychologie sinds Brentano gemaakt heeft, bestaat juist hierin,  ‘que le sentiment est un détecteur de la valeur, comme la représentation est un détecteur du vrai’. Er wordt dus gezegd, dat het gevoel de waarde ontdekt en niet dat het de waarde schept. Het is dus niet zo, dat een beroep op de vast­    gelopen mens zich onthouden mag van een beroep op zijn geest. Het ver­stand moet de waarheid inzien en de goede wil moet worden verondersteld, maar men zal vooral het gemoed moeten aanspreken, opdat dit inde waarheid en goedheid de waarde ontdekt, die in het aanvaarden van de onvermijde­lijke facticiteit gelegen is. Is eenmaal het gevoel aangesproken door de waarde, die er in gelegen is, dan zal het gevoel op zijn beurt de tenden­tie regelen om conform aan de situatie te handelen, d.i. tot aanvaarden te komen.

Nu we gezien hebben dat het gevoelsleven zo'n belangrijke rol speelt in de aanvaarding, is het zaak, dat de moralist en zielzorger, die zo dik­wijls de mensen tot werkelijk aanvaarden moeten brengen, de waarde van het gevoelsleven voor ogen houden. Zij zullen gaarne onderschrijven, dat de aanvaarding uiteindelijk een christelijk begrip is, maar dan dienen zij ook toch wat meer waardering en begrip te tonen voor het gevoelsleven van do mens en dit, althans praktisch, niet te beschouwen als een quantité négligeable. Maar al te spoedig beticht men de vastgelopen mens van onwil, terwijl in werkelijkheid de oorzaak van de impasse gelegen is in een conflict van het gevoelsleven. Nog steeds is het verwijt aan de ziel­zorgers gegrond, dat zij niet voldoende rekening houden met de delicate gecompliceerdheid van het gevoelsleven, dat gemakkelijk ernstig gestoord kan raken, omdat het zelf geregeld wordt en tevens regulerend werkt. Ofschoon het punt waar over aanvaarden of niet‑aanvaarden beslist wordt, in het gevoelsleven gelegen is, is toch de adaptatie, die de aanvaarding eist, een  adaptatie van de gehele mens. Daarom mogen de psychiaters en psychologen, die terecht het gevoelsleven van de gestrande mens trachten te benaderen en aan te spreken, van de andere kant niet uit hot oog ver­liezen, dat het gevoelsleven op grond van zijn sterke plasticiteit bredere functionele aspecten heeft dan alleen maar in dienst te staan van een psychisch gezond leven. Het gevoel is evenmin als de aanvaarding een exclusief psychologisch begrip.  Als dan de aanvaarding in vele gevallen psychotherapeutisch verantwoord is, zal datgene, waartoe iets uiteindelijk aanvaard moet worden zich niet mogen beperken tot het psychisch‑gezond‑zijn van de vastgelopen mens, maar dient men rekening te houden ‑ ook in de aanspraak tot het gevoel ‑ met hogere waarden en hogere zingeving. De mens is een ‘telkens verder’, en daarom is de psychologische zingeving beperkt en vraagt uit zich om een hogere wetenschap.

(terug)

4. Hoe tot zinvol aanvaarden te komen?

Deze vraag is een vraag naar de waarden, die in het noodzakelijk tegen­standelijke ontdekt kunnen worden, opdat de aanvaarding plaats kan vinden. De vastgelopen mens kan alleen maar begrepen worden vanuit zijn wereld. "De mens is niet "iets" met eigenschappen maar een initiatief van verhoudingen tot een wereld die hij kiest en waardoor hij gekozen wordt".

Nu leeft de vastgelopen mens in een niet aanvaardbare wereld, d.w.z. hij kan geen waarden ontdekken in het tegenstandelijke, dat zich als onvermij­delijk voordoet en hem frustreert in  zijn ogenblikkelijk zijn. Het gaat hier om het être instantané van de vastgelopen mens. Het gevoel immers, dat zich sterk tegen de aanvaarding verzet richt zich op het concrete.

In ons ogenblikkelijk zijn hebben we ons vroeger verzet tegen de minder mooie kleren en wilden we koppig het feestje er aan geven. Op dat moment lag er voor ons geen enkele waarde in het tegenstandelijke. Later echter terugziende en het feit verstandelijk opnemend in het geheel van ons bestaan, konden we er wel een waarde in ontdekken.

Deze merkwaardig verschillende kijk op hetzelfde feit, brengt ons er toe om over de figuur‑achtergrond te spreken. Ik ontmoet de wereld in een bepaalde ontmoeting. Maar omdat de wereld niet vatbaar klaar ligt, geen uitgestald geheel is, verbergt zij nog vele ontmoetingen, die aan mijn bestaan een zekere perspectief geven. De verhouding nu tussen datgene, wat ik ‘en situation’ ontmoet en de verborgen mogelijkheden van de toekomst is een verhouding van figuur tot achtergrond. Wat ik ontmoet is de figuur; zij is aanwezig. De wereld in zijn mogelijkheden is de achtergrond; zij is nog afwezig. Omdat nu een figuur niet gezien kan worden zonder achtergrond, spreekt men van de wereld als een "aanwezige afwezigheid". Hoe staat nu de vastgelopen mens tegenover het tegenstandelijke in de verhouding figuur‑achtergrond? Het tegenstandelijke, dat hem nu actueel tegen de borst stuit, fungeert als figuur. Dit is duidelijk, maar brengt ons geen nieuws, omdat dit ook geldt voor de mens, die wel aan­vaarden kan. Beiden staan immers voor de figuur, dat het tegenstandelijke zich voordoet als een frustratie van de natuurlijke inclinatie. Het verschil moet dus gelegen zijn in de achtergrond, waartegen men de figuur ziet. En dit is inderdaad het geval.

De grootheid van de mens is immers, dat hij "een initiatief is van ver­houdingen tot een wereld, die hij kiest en waardoor hij gekozen wordt". Ik kan hetzelfde en onveranderlijke tegenstandelijke tegen verschil­lende achtergronden projecteren en verschillende perspectieven zien. En juist in het scheppen van een achtergrond schep ik mijn wereld. Ten aanzien van de ontmoetingen in de figuren ben ik niet vrij. Mijn ontmoetingen zijn afhankelijk van mijn in‑situatie‑zijn, die door mijn lichamelijkheid is bepaald. Maar wel ben ik vrij in mijn geest om een noodzakelijke ontmoeting, i.c. het noodzakelijk tegenstandelijke, op een bepaalde achtergrond te projecteren.

De vraag is dus: wat is de achtergrond van de mens, die de onvermijdelijke facticiteit niet kan aanvaarden? Elke figuur heeft een achtergrond en juist de achtergrond is een kwestie van menselijk initiatief. Welnu, de zich verzettende, vluchtende en de fatalistisch berustende mens stelt een achtergrond vanuit de figuur. Hij staart zich dood op de figuur en, extendeert deze tot achtergrond. Hier neemt hij dus de op zich zinloze figuur als uitgangspunt en omdat hij van hier uit de achtergrond constitu­eert, wordt zijn wereld zinloos en onaanvaardbaar. De mens, die niet aanvaard, wil vanuit de moeilijkheid zelf de oplossing vinden en dat gaat nooit. Het is dezelfde impasse, waarin wij als kind verkeerden. Vanuit de weigering van mooie kleren konden we er niet in slagen een achtergrond te plaatsen, waartegen de weigering zin en betekenis kreeg en dus aan­vaardbaar zou worden. We bleven koppig vasthouden aan onze moeilijkheid en het gevolg was dat het feestje zinloos werd, we wilden er niet meer heen.

Wat dus bij de vastgelopen mens ontbreekt is het scheppend initiatief, de vrijheid van zingeving, die aan het deel vanuit het geheel een betekenis geeft en het aanvaardbaar maakt.

Als wij ons dan de vraag stelden: hoe tot werkelijk aanvaarden te komen, dan is het antwoord: niet vanuit de figuur maar vanuit de achtergrond.

Hoe zijn we immers van onze kinderlijke kijk op mooie kleren gekomen tot een kijk, die in het weigeren van mooie kleren nu wel een zin ziet? Omdat we in ons leven bepaalde waarden ontdekten, welke als achtergrond fungerend het op zich zinloze tot een zinvol iets maken: het deel krijgt pas waarde in het geheel. Tussen figuur en achtergrond bestaat immers een wederzijdse implicatie. Juist door de verandering van de achtergrond wordt de figuur anders, i.c. aanvaardbaar.

Is dan de vastgelopen mens gelijk te stellen met een kind? In zekere zin wel. Het verschil is echter, dat het kind nog niet beschikken kan over een gedifferentieerde achtergrond, de tragische mens daarentegen wel. De volwassen mens ontmoet een onoverkomelijke facticiteit, die omringd is met een veld van verleden en toekomst. Het verleden herbergt reeds vele ontmoetingen op de achtergrond geplaatste figuren en dus achtergrond die naar voren gehaald in een hernieuwde ontmoeting kunnen dienen om het op zich zinloze te  complementeren tot een zinvol geheel en daarin het noodzakelijk tegenstandelijke aanvaardbaar te maken. Het initiatief van de vastgelopen mens moet dus gelegen zijn in een zich afwenden van de geïsoleerde bezwarende figuur, niet om haar kwijt te raken dat is immers niet mogelijk doch om zich eerst te richten op hernieuwde ontmoetingen met het verleden en de daaruit voortvloeiende mogelijkheden voor de toekomst, opdat vanuit deze nu actueel en gevoelsmatig beleefde figuur het tegenstandelijke als zinvol opgenomen kan worden in de temporele stroom van zijn existentie met nieuwe perspectief.

Principieel is hiermee onze kwestie opgelost: hoe tot werkelijk aanvaarden te komen. Maar wat zijn de praktische mogelijkheden? Voor deze vraag beant­woord wordt, willen we eerst een korte opmerking maken in verband met hetgeen we hierboven gezegd hebben.

Elk mens heeft zijn eigen strikt persoonlijk verleden en gevolglijk ook zijn eigen toekomst. Het moet dan ook duidelijk zijn, dat, als we de vast­gelopen mens hulp willen bieden, we met starre oplossingsschema's niet veel zullen bereiken. De fundamentele eis is, dat wij eerbiedig open staan voor het volstrekt onherhaalbaar verleden van deze mens met de vandaar uit beperkte toekomstmogelijkheden. Alleen vanuit zijn achtergrond is er een oplossing mogelijk en het moet altijd een persoonlijke oplossing blijven. We steunen zo gemakkelijk op ónze ervaringen en ónze persoonlijke idealen, op ónze kijk op het leven. Willen we deze mensen opvoeden in vrijheid tot en daar gaat het, toch om dan moeten we ook consequent zijn en onze wijze van hulp daarop afstellen.

Wat zijn nu de praktische mogelijkheden om de vastgelopen mens met zijn eigen verleden en beperkte toekomst tot aanvaarding te brengen? We zullen de mogelijkheden nagaan om uiteindelijk te  constateren, dat we zelf in een impasse geraken.

De eerste mogelijkheid is, dat deze mens met zware gevoelsconflicten zit te kijken. Het is dan zaak eerst deze gevoelsmoeilijkheden op te lossen. Maar zijn we er dan als het ons in mindere of meerdere mate is gelukt? Het is zeker een weldaad voor deze mens, als hij verlost wordt van een zinloos verzet en van een zinloze vlucht, als hij inziet dat ook een fatalistisch berusten geen zin heeft. Het is een weldaad als hij juist door de aanvaarding van vele tegenstandelijkheden verlost wordt van zijn angsten, van zijn fobieën, van zijn scrupules. Maar zijn we er dan?

De beste zielzorgelijke leiding en de beste psychotherapeutische behandeling kan niet alle bezwaarlijke facticiteiten van het leven van deze mens wegnemen en weg theraperen.

Ook al is de tragische mens een minder tragisch mens geworden, dan blijven er nog massa’s tegenstandelijkheden over die niets te maken hebben met gevoelsconflicten. En wat dan? Er is een tweede mogelijkheid. We hebben boven vastgesteld, dat wij door onze ervaring in het leven later zinvol zijn gaan zien, wat wij als kind maar zinloos vonden. En inderdaad ligt hier een  oplossingsmogelijk­heid, die steunt op een onderscheid tussen het ‘être instané’  en het ‘être vrai qui  dure’. Heel veel wat zich op een gegeven ogenblik in mijn bestaan als noodzakelijk tegenstandelijk aandient, blijkt in het verdere verloop van mijn leven zeer zinvol en waardevol te zijn. Zo kan bijv. een echte zonde, die toch in zich zinloos en verwerpelijk is, eenmaal als feit in mijn leven geschied en niet meer er uit weg te krijgen, tot een zinvol iets gemaakt worden voor later. Wanneer ik deze zonde alleen maar herinner, d.i. alleen maar naar voren roep als zinloze daad, dan is deze onaanvaardbaar en blijf ik met wroeging rondlopen, maar ik kan de zonde ook her‑inneren, d.i. een zingeving er aan hechten in verband met mijn verdere levensloop: om voortaan nederiger en voorzichtiger te zijn.

Zo zijn er vele voorbeelden aan te halen waaruit blijkt dat wat op een bepaald moment zinloos leek,  achteraf een diepe zin blijkt te hebben. Oude en wijze mensen zeggen wel eens: nu ik alles nog eens overzie, begrijp ik waarom die tegenslagen mij moesten treffen.

Toch is hiermee het laatste woord niet gezegd. Immers deze oplossingen zijn oplossingen achteraf en afgezien van het feit, dat velen zelfs deze oplos­sing niet kunnen maken, gaat het erom, dat men nu actueel met het noodzakelijk tegenstandelijke zit te kijken. Men kan de betrokkenen er nu wel op  wijzen dat alles een zin moet hebben, dat zij maar geduld moeten oefenen, en dat zij wel eens zullen zien waar het goed voor is, maar wij zijn ook geen profeten. Wat doen we met een zware neuroticus, die niet meer te genezen is? Op welke gronden moet hier aanvaard worden? Trouwens wat is de betekenisgeving van de dood, die voor elk mens als onontkoombare facticiteit in het verschiet ligt?

Er is nog een derde mogelijkheid, die steunt op een onderscheid tussen mijn bestaan en het bestaan van de mensheid in zijn geheel. En de vraag is dan: kan misschien wat zinloos is voor de enkeling, als zinvol gezien worden voor de gehele totaliteit op grond van een mysterieuze bovenindividuele eenheid, waar de enkeling in is opgenomen? Wie "Het Proces" van Kaffa gelezen heeft, is vagelijk in aanraking gekomen met wat sommige filosofen sterk beroert, dat namelijk de mens niets meer is dan een deel van een collectiviteit. Mens spreekt dan van participatie, affectieve symbiose, collectieve schuld, etc.

Wat hiervan te zeggen? Deze moderne theorieën extreem doorgevoerd zijn zeker niet waar. De mens is niet zonder meer een deel; hij is subject en zelfstandigheid. De mens beleeft zich niet als doorgangspunt, maar als uitgangspunt van zijn denken, streven en handelen, als subject van ervaringen en gevoelens, als een eigen "ik".

Van de andere kant moeten we toegeven, dat bepaalde tegenstandelijkheden zinloos voor het individu, inderdaad betekenis kunnen krijgen door het feit, dat ik niet alleen ben, maar samen met anderen.

De ongelukkige afloop van een schuldig bedorven leven is voor vele andere mensen een afschrikwekkend voorbeeld. Het op zich schijnbaar zinloos bestaan van do vele idioten en imbecielen zou men voor een deel aanvaardbaar kunnen maken door het feit, dat vele mensen deze ongelukkigen liefdevol verzorgen en op deze wijze aan de wereld zinvol exemplarisch begeertevrije liefde tonen. Zo heeft ook de meest onzinnige oorlog aan de mensheid toch ook veel goeds geschonken.

Met nog veel andere voorbeelden valt dus zeker te illustreren de beïnvloeding van de mensen  onderling, waardoor wat op zich onaanvaardbaar is in een breder interhumaan verband aanvaardbaar wordt. Maar het feit van mijn co-être lost niet alle tegenstandelijkheden op tot een zinvol iets. Ik zelf zit te kijken met mijn neurose, met mijn persoonlijke en aanstaande dood.

We staan inderdaad voor een impasse. Vele onvermijdelijke en bezwaarlijke facticiteiten zijn door een heropgevoed gevoelsleven op te lossen, vele aanvaard ik op grond van mijn “être vrai qui dure” of op grond van mijn co-être, maar uiteindelijk ....? Waar ligt de zingeving van mijn persoon­lijk lijden, van mijn dood? Waar de zingeving van het lijden en de dood van alle mensen, van de collectieve schuld? Ik kan wel mijn zingeving ver­schuiven, maar elke zingeving vraagt weer opnieuw om een hogere zingeving. Elk antwoord dat gegeven wordt roept een nieuwe vraag op. Aanvaarden is een dynamisch begrip en coherent daaraan de zingeving. Ik ben immers, zoals Merleau‑Ponty zegt, een "telkens verder". Krijg ik een antwoord, dan is het antwoord steeds maar ten dele: het is een ja en een neen tegelijkertijd. Op elk nieuw inzicht volgt een grotere duisternis. Het is als een licht, dat naarmate het helderder is, de duisternis die mij omringt groter en extensiever maakt! En als mijn streving verwerkelijkt wordt, wat dan? Mijn vrijheidsdrang is onbeperkt. Doet elke verwerkelijking van mijn vrijheid mijn gebondenheid niet des te sterker uitkomen? Het is als met een vogel, die vastgebonden zit aan een touw. Naarmate het touw langer is en de vogel opstijgend een grotere snelheid gekregen heeft, wordt de schok ook heviger. En mijn liefdesverlangen? Als door de aanvaarding de liefde steeds dieper en zinvoller beleefd wordt, knaagt dan niet in mij des te heviger een verlangen naar absolute en totale liefde? Elk aanvaarden, elke zingeving roept  een nieuw aanvaarden en een  nieuwe zingeving op: een telkens verder.

Ik kom er niet uit. Waar ligt het eindpunt? We staan hier voor een dilemma, dat in alle hevigheid door het existentialisme weer is opgeroepen, maar dat altijd in de harten van de mensen heeft geleefd. Bestaat er een absoluut punt, waarin alles uiteindelijk aanvaard kan worden? Aanvaarden tot iets verwijst onontkomelijk naar het Niets of naar het Absolute. Er is geen tussenweg. Is het aanvaarden uiteindelijk een aanvaarden tot het Absolute, dan heeft elk aanvaarden zin. Is echter het aanvaarden een aanvaarden tot het uiteindelijke niets, dan heeft geen enkel aanvaarden meer zin, tenzij in dienstbaarheid aan een materialistisch fatalisme.

We zijn aan het einde gekomen van ons betoog. De laatste conclusie behoeven we niet te trekken. We hebben immers alleen maar willen aan­tonen, dat aanvaarding een geheel andere inhoud hoeft dan men gewoonlijk meent. De aanvaarding staat in de kern van ons menselijk bestaan en is beslissend voor de  dynamiek van ons leven.

Terug naar het begin van dit document