Alfred Adler (1870 – 1937)

Alfred Adler heeft een aantal begrippen bedacht die in ons huidige spraakgebruik als vanzelfsprekend zijn opgenomen. Het zijn begrippen als ‘minderwaardigheidsgevoel’, ‘compensatiestreven’, en ‘levensplan’. Adler stelde dat er twee fundamentele drijfveren zijn in de mens: geldingsdrang en gemeenschapsstreven. Het kind, dat vanwege het kind-zijn in een natuurlijke minderwaardigheidspositie ten opzichte van de volwassen ouders verkeert, wil uit die als minder gevoelde positie komen, en ontwikkelt geldingsdrang. Dat is een gezonde drang tot zelfontplooiing, tot volwassen worden. Het is essentieel dat daar in de opvoeding juist op wordt gereageerd. Volgens Adler geeft een bemoedigende opvoeding een goede basis voor een gezonde zelfontplooiing en voor zelfvertrouwen. Bemoediging betekent niet verwennen: de uitdaging moet blijven, het kind moet moeilijkheden leren overwinnen. Wanneer de ouders het ‘voor hem’ willen doen, dan houden ze het kind juist in de positie van minderwaardigheid, en dit is ongezond. Wanneer het kind in zijn jeugd die bemoediging heeft ontvangen en zelfvertrouwen heeft gerealiseerd, werkt dat als een spons die water opneemt: wanneer voldoende bemoediging is ervaren zal vanzelf een gemeenschapsgevoel ontstaan en kan het kind later, als volwassene, positieve relaties opbouwen en positieve energie aan de gemeeschap geven, zoals de spons die vol water is het water gemakkelijk af kan staan.  Het gemeenschapsgevoel ontstaat dus ‘vanzelf’ wanneer de opvoeding natuurlijk is en het kind geeft wat het nodig heeft.  Neurosen ontstaan wanneer zich complicaties in dit proces voordoen.

Echter: ook al is er sprake van een positieve opvoeding, dan nog kunnen zich situaties van minderwaardigheid voordoen. Zo kan iemand een spraakgebrek hebben, minder goed meedoen met sporten of leren, mank lopen of een handicap, een pukkel op zijn neus hebben, in armoede belanden, enz. Maar in wezen is niet de situatie als zodanig de aanleiding tot een gevoel van zich minder voelen, maar is het de individuele interpretatie van de persoon. En ieder die zich op een bepaald gebied minder voelt zal ernaar streven om dit weg te werken. De schoonheidsspecialisten en plastisch chirurgen varen er wel bij. Zelfs zal men er naar streven om het zwakke gebied zodanig aan te pakken dat men er zijn kracht van maakt. Een bekend voorbeeld is Demosthenes (384 – 322 v. Chr.).  Hij zou redenaar worden maar had de handicaps van een zachte stem en van grote verlegenheid. Met ijzeren wilskracht wist hij zich echter te trainen. Het verhaal gaat dat hij aan het strand met kiezelsteentjes in zijn mond probeerde boven het geluid van de golven van de zee uit te komen om zo zijn stem te trainen. Het lukte hem zijn zwakte te overwinnen, hij werd een beroemd Atheens staatsman en de grootste redenaar uit de oudheid.  Een dergelijk streven om de als minder ervaren situatie om te zetten in een meerwaarde noemt Adler het compensatiestreven. Bij Napoleon zou zijn kleine gestalte hem een gevoel van minderwaardigheid hebben gegeven, dat hij had willen compenseren door een imposant keizerrijk op te bouwen. Bij topsporters en topmanagers zou een dergelijk compensatiestreven de drive (kunnen)  zijn achter hun prestaties. Wanneer dit streven extreme, ongezonde vormen aanneemt  spreekt Adler van sociaal onaanvaardbare vormen van compensatie (de zgn. overcompensatie). Dit kan grote nadelen tot gevolg hebben, zowel voor de persoon zelf als voor de omgeving.

Terrorisme…

Terroristische acties zijn een onaanvaardbare vorm van compensatie-streven. Wanneer mensen zich tegenover een door hen als ‘vijand’ aangemerkte instantie de mindere voelen, of zich zelfs vernederd voelen, dan kan dat een geweldige reactie teweeg brengen: dat is de energie van het compensatiestreven. Vanuit de als vernederend ervaren positie kan men in opstand komen en proberen de vijand op zijn beurt te vernederen, bijv. door (zelfmoord)acties uit te voeren op doelen die het hart van de vijand treffen. Hoe meer men zich vernederd voelt, des te extremer kan de reactie zijn. Dergelijke gevoelens van vernedering zijn subjectieve gevoelens. Het is niet objectief vastgesteld dat de betreffende personen zich in een minderwaardigheidspositie bevinden, ze ervaren dat wel zelf zo. Het is steeds de interpretatie van de betreffende persoon of groep die een gevoel van minderwaardigheid tot gevolg heeft. En wanneer dat gevoel pathologisch is, kan de (terroristische) (re)actie dat ook zijn... De samenleving zit dan met een probleem. De vraag doet zich voor of het reëel is om de door de actors als vernederend ervaren situatie te veranderen, zodat die gevoelens van minderwaardigheid zullen kunnen verdwijnen en er sprake is van acceptatie en gelijkheid.  Het grote probleem daarbij is dat degene die zich in een meerderheidspositie bevindt zich dat niet bewust is en denkt dat het zo hoort, dat de verdeling van de rollen vanzelfsprekend is.  Men vindt dat degene die zich in een minderheidspositie voelt zitten het bij het verkeerde eind heeft.  ‘Zij zijn fout en wij zijn goed’, ‘onze God is de goede God en hun God is de satan’. Dat zijn de er aan ten grondslag liggende redeneringen.

In onze wereldorde is er niet een instantie die objectief uitmaakt wat eerlijk en rechtvaardig is, hoewel het overleg in de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties en hun Secretaris Generaal daar wel pogingen toe doen.

Dat (al dan niet vermeende) vernedering diep kan zitten en dat dit ongelooflijk kan escaleren is inmiddels maar al te duidelijk…

Hierna wordt eerst ingegaan op enkele biografische gegevens van Adler. Vervolgens worden zijn belangrijkste theoretische uitgangspunten weergegeven. Daarna wordt ingegaan op de consequenties van deze ideeën voor de opvoeding.

1.   Biografische gegevens.

Alfred Adler werd geboren in Wenen op 7 februari 1870. Hij was het derde kind, de twee zoon, van een  Joodse koopman en zijn echtgenote. Alfred was vanaf zijn geboorte ziekelijk. Als klein kind had hij last van rachitis (Engelse ziekte), wat tot een verzwakking van zijn beendergestel leidde. Adler kon daardoor pas lopen toen hij vier jaar was. Op vijfjarige leeftijd kwam hij bijna te overlijden aan longontsteking. Op deze leeftijd nam hij zich al voor om arts te worden. Toen hij weer beter was bleef hij lichamelijk kwetsbaar; hij viel vaak en hij had  verscheidene ongelukken op straat. Hij ontwikkelde een sterke wil om zijn zwaktes te overwinnen en net zo actief te worden als andere jongens. Alfred wilde graag meedoen met sport maar zijn lichaam belemmerde hem daarin. Daarom ging hij helemaal op in zijn studie. Hij ging studeren aan de medische faculteit van de universiteit van Wenen, waar Freud ook gestudeerd had; hij  studeerde af in 1895. Gedurende zijn studietijd was hij een graag geziene gast in de Weense koffiehuizen. Hij had veel vrienden en voelde zich aangetrokken tot maatschappelijk engagement. Onder zijn vrienden waren veel socialisten. Zijn maatschappelijke belangstelling zou hij zijn hele leven houden; hij werd zelf ook socialist. Als student was hij aardig populair en actief. Bij zijn socialistische vriendenkring ontmoette hij de vrouw die later zijn echtgenote werd, Raissa Timofeyewna Epstein. Ze was iemand uit intellectuele kringen en sociaal activiste; ze was uit Rusland naar Wenen gekomen om daar te studeren. Ze trouwden in 1897 en kregen vier kinderen, van wie er twee psychiater werden.

Adler vestigde zich als huisarts in een van de armere gebieden van Wenen; tot zijn klanten behoorden ook circusartiesten. Er wordt wel gezegd dat het kennis nemen van de ongewone krachten en zwakheden van die artiesten tot zijn inzicht in inferieure organen en het streven naar compensatie daarvan hebben geleid.

Tijdens en na zijn medische studie bestudeerde Adler de mogelijkheid van het lichaam om een tekort te compenseren. Als het hart een gebrekkige klep heeft, zullen de hartspieren sterker worden ter compensatie. Hij heeft het geval beschreven van een jongen die bij een ongeluk een oog had verloren. Het gezichtsvermogen van het andere oog, dat bij zijn geboorte gebrekkig was geweest, verbeterde opvallend ter compensatie. Adler publiceerde in 1907 die bevindingen in een artikel. Hij beloofde dat hij verband zou leggen tussen die waargenomen fysische verschijnselen en de psychologie. Dat artikel wekte Freuds belangstelling voor Adler; hij was diep onder de indruk van het werk van de jongeman. Na een jaar vervulde Adler zijn belofte. Hij ontwierp een theorie waarin de agres­siedrift het mechanisme was dat iemand in staat stelde een mechanische tekortkoming door compensatie te overwinnen. Freud vond de agressie­drift niet zo belangrijk. Adler bouwde er een hele theorie op. In 1910 beschreef Adler wat bekend zou worden als het minderwaardig­heidsgevoel. Neurosen berustten volgens hem niet op biologische (seksuele) instincten maar op het streven om minder­waardigheidsgevoelens te overwinnen.

Gedurende de Eerste Wereldoorlog diende Adler in het Oostenrijkse leger. Hij zag welke verschrikkingen de oorlog teweeg bracht en werd zich ervan bewust dat, als de mensheid wilde overleven, er fundamentele veranderingen nodig zouden zijn.

Aanvankelijk liepen Adlers ideeën en die van Freud dus parallel, maar toen Adler een beschouwing had geschreven over het agressie-instinct in de mens en over de minderwaardigheidsgevoelens die zich bij kinderen voordoen begonnen hun wegen uiteen te lopen. Adler leek Freuds concept van de seksuele libido als drijfveer van het menselijk gedrag meer als een metafoor te zien dan dat hij deze letterlijk nam. De benoeming van Adler door Freud tot voorzitter van de Weense Analytische Vereniging en mede-uitgever van de nieuwsbrief van de Psychoanalytische Vereniging weerhield Adler er niet van zijn kritiek te uiten op de ideeën van Freud. Freud wilde de ideeën van Adler ondergeschikt maken aan zijn eigen libidotheorie. Een debat tussen Adler en Freud resulteerde in een controverse; Adler trok zich in 1911 met een aantal volgelingen terug uit de Psychoanalytische Vereniging en richtte een jaar later de Vereniging voor Individualpsychologie op.

Adler is de rest van zijn leven aan zijn theorieën blijven werken. Hij heeft zijn ideeën nooit tot een samenhangend systeem gesmeed, zoals Freud met zijn denkbeelden gedaan heeft, maar hij heeft ze zodanig uitgewerkt dat anderen er inspiratie aan konden ontlenen en zijn ideeën verder konden ontwikkelen.

In 1926 ging Adler naar de Verenigde Staten om daar college te geven in Long Island. In 1934  verliet hij Wenen definitief. Alfred Adler stierf op 28 mei 1937 in Aberdeen, waar hij een serie colleges gaf, aan een hartaanval.

 

2. Zijn theoretische opvattingen

Zijn vroege persoonlijke ervaringen hebben Adler ervan overtuigd dat de mens een sterke agressieve drift in zich heeft om zijn minderwaardigheidsgevoelens te overwinnen. Tevens was hij er van overtuigd dat de mens een sociaal wezen die in een maatschappelijk verband moet leven en functioneren.

Adler had twijfels aangaande de centrale rol die de psychoanalyse toekende aan het seksuele streven van de mens. Hij dacht deze centrale rol veeleer toe aan het streven van de mens zich te doen gelden, de zgn. geldings- of machtsdrang. Adler gaat ervan uit dat de mens een ondeelbare eenheid is, een individu. Vandaar de naam Individualpsychologie. De eenheid van het individu is gelegen in het feit dat aan de persoon en al zijn uitingen en activiteiten één centraal streven ten grondslag ligt, het streven naar zelfbehoud. Adler meent in het hele leven en in elke gedraging van de mens een uiting te zien van dit streven naar zelfbehoud.

Dit fundamentele doel, het streven naar zelfbehoud, zal als regel niet of niet geheel bewust zijn. Dat iemand timmerman wil worden, is een bewust streven, waarin zich het onbewuste streven naar zelfbehoud uit; zonder het laatste zou het eerste niet tot stand zijn gekomen. Uiteindelijk is het dus dit onbewuste streven dat aan alles in de mens leiding geeft, of de mens er zich nu van bewust is of niet. Wanneer een bepaald streven onbewust is, heeft het de mens in zijn greep, de mens is er zelf geen meester over. Hij is er door ‘begeistert’.

*   Deze drang naar zelfbehoud maakt volgens Adler in elk mens een bepaalde ontwikkeling door aan de hand van bepaalde levenservaringen. Deze ervaringen hebben grote gevolgen voor het gevoelsleven, zoals blijkt uit de uitleg van de begrippen minderwaardigheidsgevoel, gemeenschapsgevoel en levensplan.

1. Minderwaardigheidsgevoel 

Een ervaring die elk kind al vroeg opdoet, is die van zijn hulpeloosheid. Hoezeer zijn medemensen hem ook tegemoetkomen, toch ervaart het steeds dat veel van zijn wensen onvervuld blijven. Daarentegen schijnen andere mensen er in de ogen van het kind veel beter aan toe te zijn: ze schijnen alles te kunnen. Het kind beleeft zijn hulpeloosheid daarom als een minder‑zijn, d.w.z. er ontwikkelt zich tegenover anderen een gevoel van minderwaardigheid: het ligt zelf onder en voelt de anderen boven zich. (Dit minderwaardigheidsgevoel wordt op de duur geheel of gedeeltelijk onbewust. Voorzover het onbewust is, spreekt men van een minderwaar­digheidscomplex.)

Deze ervaring laat het streven naar zelfbehoud niet onberoerd. Als reactie op het minderwaardigheidsgevoel ontwikkelt het streven naar zelfbehoud in het kind een drang naar boven: het kind moet zich 'omhoog' werken om niet te 'bezwijken' onder die 'beteren'. Zo wordt de drang naar zelfbehoud omgezet in een geldingsdrang of machtsdrang, d.w.z. een drang om zich te doen gelden, om door anderen erkend te worden, een behoefte aart macht. Het kind wil omhoog omdat het zich minder voelt, of, zoals dat in de Individualpsychologie wordt geformuleerd, het zoekt compensatie voor z'n minderwaardigheidsgevoel Hoe sterker minderwaardigheidsgevoel, hoe krachtiger geldingsdrang (compensatiebehoefte) er ontstaat.

De manier waarop ouders een kind behandelen is erg belangrijk. Ze moeten laveren tussen de tweelingklippen verwenning en overdreven bescherming enerzijds en haat en afwijzing anderzijds. Adler acht het voor een gezonde ontwikkeling noodzakelijk dat ouders met liefde, steun en aanmoediging op hun kinderen reageren, zodat zij  initiatief en zelfvertrouwen kunnen ontwikkelen. Omkoping en straf zijn uit den boze. Het doel van 'tucht' is niet het kind te onderwerpen aan gezag, maar het te helpen om maatschappelijke belangstelling en zorg voor anderen te ontwikkelen. Op die manier ontwikkelt het kind het vermogen om constructief en coöperatief te zijn, zodat het een gemeenschapsgevoel ontstaat.

2. Gemeenschapsstreven

Een andere ervaring, die het kind opdoet, is dat het voor veel dingen (voeding, bescherming enz.) aangewezen is op anderen en dat het bij het streven naar een bepaalde wensvervulling meer bereikt in samenwerking met anderen dan alleen. Zo ontdekt het kind de waarde van de menselijke samenleving en het nut van aanpassing aan die gemeenschap. Het streven naar zelfbehoud neemt dan de vorm aan van wat Adler noemt een gemeenschapsgevoel, d.w.z. een streven om zich aart de gemeenschap te onderwerpen, het eigenbelang ondergeschikt te maken aart het algemeen belang, zich aan de wak van een ander te wijden.

Dit gemeenschapsgevoel is bij het kind nog weinig ontwikkeld. Het kind heeft nog weinig te geven, het leeft als een parasiet en eist alles op voor zichzelf. Het gemeenschapsgevoel is dan ook meer op te vatten als een ideaal waarheen het kind zich ontwikkelen moet. Daarbij geldt: hoe sterker minderwaardigheidsgevoel en hoe sterkere geldingsdrang zich ontwikkelen, hoe minder gelegenheid het gemeenschapsgevoel krijgt om zich te ontplooien.

3. Levensplan

De geldingsdrang neemt hij elk kind een strikt persoonlijke vorm aan, afhankelijk van zijn eigen levensomstandigheden. Deze persoonlijke vorm waarin de geldings­drang zich manifesteert, wordt gevonden in het eigen levensplan dat het kind ontwerpt. Tot ongeveer het vijfde of zesde levensjaar is dit levensplan gemakkelijk door nieuwe indrukken en ervaringen te beïnvloeden, daarna is het echter heel moeilijk te veranderen. Wel doet men steeds nieuwe indrukken op, maar deze nieuwe erva­ringen worden volgens Adler zo door het individu verwerkt als met zijn levensplan overeenkomt; alles wordt dan zo opgevat dat het past in het beeld dat het individu zich van zijn positie in de wereld en zijn verwachtingen van de toekomst gemaakt heeft. Dit levensplan, in de kinderjaren opgevat en daarna 'vergeten', d.w.z. onbewust geworden, bepaalt het verdere gedrag van de mens. Kent men dus iemands 'heimelijke' levensplan, dan kan men ook al zijn gedragingen en heel zijn leven begrijpen.

*     De geldingsdrang kan aanzetten tot het streven naar verschillende vormen van compensatie:

1.      De sociaal aanvaardbare compensaties.

Het kind compenseert zijn minder­waardigheid door prestaties die sociaal aanvaardbaar zijn, op een manier dus die zijn gemeenschapsgevoel niet in de weg staat. Het lichamelijk zwakke kind bijv. legt zich toe op leren, wil in dat opzicht uitblinken omdat het in de sport steeds bij de minsten hoort. Het individu weet dus zijn minderwaardigheid te compenseren door een meerwaardigheid, maar het onderwerpt zich daarbij aan de regels van de gemeenschap.

2. Omwegen

Lukt het aan het individu niet zichzelf door aanvaardbare prestaties te doen gelden, dan tracht de geldingsdrang zijn doel te bereiken langs bepaalde omwegen. Als zodanig noemt Adler:

2a De overcompensatie

Hierbij tracht men zijn doel niet te bereiken door sociaal aanvaardbare prestaties (want pogingen daartoe hebben niets opgeleverd) maar door sociaal onaanvaardbare verrichtingen. Bijv. het kind, dat bij de komst van het nieuwe broertje minder aandacht krijgt, probeert eerst die aandacht terug te winnen door sociaal waardevol gedrag, bijv. extra lief zijn voor moeder, haar helpen; als dat echter geen voldoende resultaat oplevert, zal het naar drastischer middelen grijpen: het wordt onhandelbaar, gaat plotseling weer in bed plassen, wordt vernielzuchtig enz. als een laatste poging toch weer de belangstelling op zich te vestigen.

2b De gedekte aftocht.

Terwijl bij de overcompensatie het individu de strijd volhoudt, trekt de persoon zich bij de gedekte aftocht terug uit de strijd onder een of ander voorwendsel dat de aftocht moet dekken. Een jongen die steeds de eerste van de klas wilde zijn en dat ook altijd wist te bereiken, kreeg op zeker moment een mededinger die hem naar de kroon stak; plotseling kreeg hij allerlei klachten zoals hoofdpijn, vermoeidheid en andere zgn. tegenslagen' die hem het werken onmogelijk maakten. Dat kon hij nu aanvoeren als verklaring van het dalen van zijn schoolresultaten. Voor zijn dieptepersoon was dat verdraaglijker dan de gedachte dat iemand anders beter was dan hij. Hier wordt de strijd ontweken en de aftocht gedekt door allerlei voorwendsels.

Een andere jongen verloor in soortgelijke omstandigheden zijn belangstelling en eerzucht, en werd onverschillig voor de leerresultaten, liever dan zich volledig te geven en daarmee het risico te lopen zijn minderwaardigheid ten opzichte van de ander te moeten erkennen.

Weer een andere methode is het bekritiseren en in twijfel trekken van de verdiensten van de anderen; door neer te halen wat anderen doen, blijft men zelf hoger staan zonder zelf iets te hoeven presteren.

Belangrijk is dat de problematiek, samenhangend met minderwaardigheidsbesef en geldingsdrang, zich doorgaans op onbewust niveau afspeelt. De mens is zich niet of slechts vaag bewust van de eigenlijke drijfveren van zijn gedrag of hij heeft daar zelfs een totaal onjuist idee van. De in zijn eerzucht bedreigde jongen uit het eerder gegeven voorbeeld weet dus niet waarom hij eigenlijk hoofdpijn heeft of waarom het  leren hem plotseling niet meer interesseert; het kind weet niet dat het lastig is omdat het zo de aandacht hoopt te trekken.

Het essentiële van de therapie van Adler bestaat er dan ook in de diepere drijfveren van het gedrag (bet levensplan dat eraan ten grondslag ligt) te achterhalen, hierin inzicht te verschaffen, en door aanmoediging en ondersteuning het zelfvertrouwen te herwinnen zodat de zelfhandhaving en geldingsdrang op waardevolle en waardige wijze.

De Individualpsychologie is ook van betekenis gebleken omdat ze veel aanknopingspunten geeft voor de opvoeding. Ze is dan ook veelvuldig in opvoedkundige richting uitgebouwd.

3. Consequenties voor de opvoeding

Adler hechtte heel veel belang aan de eerste jaren in de ontwikkeling van een mens. Hij had heel veel belangstelling voor de problemen van kinderen en kan beschouwd worden als de vader van de kinderpsychologie. Adler stelt dat een kind per definitie in een situatie van minderwaardigheid verkeert.  Het groeit op, omgeven door grotere, sterkere, machtigere en autoritaire volwassenen. Volgens Adler begint het kind op een gegeven moment zijn eigen minderwaardigheid te constateren. Dat leidt tot minderwaardigheidsgevoelens. Deze minderwaardigheidsgevoelens zijn de drijfveer tot ontwikkeling: ze zetten het kind er toe aan om uit de minderwaardigheidspositie te komen. In de mens is ingeschapen dat in een situatie van minderwaardigheid vanzelf, natuurlijkerwijs, een streven naar meerwaardigheid ontstaat.  Adler stelde niet alleen dat geldingsdrang onvermijdelijk is, hij vond ze ook van levensbelang voor mensen die willen blijven leven en zich ontwikkelen. De minderwaardigheidssituatie is een motor van de evolutie en heeft de mensen ertoe gebracht om kleren en huizen te maken. De hele beschaving kan beschouwd worden als een reactie op werkelijke of veronderstelde minderwaardigheid.

Hoe verwerft een kind (of een volwassene) nu meerwaardigheid? Door fictieve doeleinden, zegt Adler. Een kind dat ter wereld gekomen is neemt zijn toestand waar en ervaart een behandeling door de omringende volwassenen die al dan niet correct is. De volwassenen om hem heen, zijn ouders, zijn niet volmaakt en maken fouten. Ze hebben hun eigen ego, dat onherroepelijk mee doet in het opvoeden van het kind. Het kind ervaart een bepaalde behandeling, een bepaalde opvoedingsstijl. Onbewust reageert het kind daarop. In zijn fysieke lichaam is een geheugen en een gevoelsleven aawezig dat de basis legt voor zijn reactievermogen. De kiem wordt gelegd voor het reageren op de opvoedingsstijl en de gebeurtenissen die hem al heel vroeg overkomen. Die prille waarnemingen en ervaringen leiden tot een bepaald nog onbewust reactiepatroon, dat de basis is voor strategieën die hem in staat stellen te overleven. Deze overlevingssrategieën leiden ertoe plannen te ontwerpen, fictieve doeleinden, om de situatie aan te kunnen of dominantie te verwerven of bevrijd te worden van minderwaardigheid in die situatie.

Het kind ontwikkelt een stel fictieve waardebepalingen en fictieve doeleinden. Ten slotte heeft het op zijn vijfde jaar een levensplan ontwikkeld, waar het zich maar vaag van bewust is en dat het maar ten dele onder woorden kan brengen. In die zin is het levensplan onbewust, dat wil zeggen niet te beschrijven. Dit zou een ik-beeld genoemd kunnen worden. Op een manier die niet te beschrijven is, voelt het kind aan dat het een bepaald type mens gaat worden, dat op een bepaalde manier domineert, op een bepaalde manier meerwaardig is, misschien een bepaald beroep heeft. De rest van zijn leven werkt hij aan het bereiken van dat plan. Dat streven is uniek voor de betrokkene 'geheel en al het zijne', zoals Adler het zegt. Vandaar de naam Individualpsychologie. (Hier kan gedacht worden aan de verschillende typen die in het enneagram worden onderscheiden.)

Tot dat levensplan behoren ook overlevingsstrategieën om in een gemeenschap te kunnen overleven. Het gaat reageren op 'anderen, steeds meer anderen, uitgaande van de manier waarop de leden van zijn gezin op hem gereageerd hebben. Het is te hopen dat het liefde, genegenheid en aanmoediging ontvangen heeft, zodat het daarmee kan reageren op anderen en meerwaardigheid kan verwerven door liefde voor anderen en door rekening te houden met hun welzijn. Adler ontdekte dat veel gestoord gedrag berustte op een tekort aan gemeenschapsgevoel. Het kind was zo ge­haat en afgewezen dat het geen genegenheid voor anderen kon ontwikkelen en in zijn streven naar meerwaardigheid zich tegenover anderen stelde.

Uit het levensplan en het gemeenschapsgevoel komt de levensstijl van het kind voort. Het ontwikkelt die omstreeks zijn vijfde en die verandert later niet meer. Woorden als persoonlijkheid en karakter zijn misschien synoniem met levensstijl. Het is het volledig maaksel van de persoon, fysiek, geestelijk en sociaal. Hij heeft zijn eigen minderwaardigheid waargenomen en aanvaard en methoden ontwikkeld voor zijn denken en handelen die hem compensatie voor zijn minderwaardigheid bezorgen en zijn levensplan helpt te realiseren. Hij ontwikkelt één enkele vaste manier om te reageren op de meeste situaties. Dat patroon, die levensstijl, wordt kenmerkend voor het individu.

Volgens Adler berust neurotisch gedrag of wel op heel sterke minderwaardigheidsgevoelens die veroorzaakt zijn door haat en afwijzing in de vroege jeugd of wel op verkeerde manieren om meerwaardigheid te verwerven. De neurotische mens heeft zich buitengewoon moeilijke, onrealistische doeleinden gesteld die onbereikbaar zijn, en hij is niet soepel bij het kiezen van manieren om die doeleinden te bereiken. Het gevolg is star gedrag. Bij voorbeeld een neurotische jongen die voor de eer bedankt als hij geen werper kan zijn in een honkbalteam. Een normale reactie zou zijn dat hij in het veld ging spelen en ondertussen een plan bedacht om werper te worden. Een tweede oorzaak van neurotisch gedrag is onderontwikkeld gemeenschapsgevoel. De betrokkene ontwikkelt een 'privé-visie op de wereld'. Hij ziet mensen en dingen anders dan anderen en wordt vreemd in zijn reacties. Zijn begrip voor en gedachten over wat er gebeurt en zijn betrekkingen ermee worden eigenaardig. Zijn gestoorde visie op de wereld leidt tot allerlei maatschappelijk onaanvaardbaar gedrag waardoor hem op tragische en meelijwekkende manier het meerwaardigheidsgevoel wordt ontzegd dat hij zo hard nodig heeft.

Adler beschouwde ook de zogenaamde psychosen of ernstige geestelijke afwijkingen als een poging van het individu dat zijn meerwaardigheid niet met erkende middelen kan bereiken, om de symptomen van een geestesziekte te gebruiken als excuus voor het uit de weg gaan van situaties waarin het zou kunnen te kort schieten. Grof gezegd, hij pleegt emotionele chantage op familie en vrienden om meerwaardigheid te verwerven. Adler vond dat het Oedipuscomplex heel bewust gebruikt werd door mensen die bang zijn te falen in het geslachtsverkeer. Voor homoseksualiteit vond hij hetzelfde motief en de frigide of seksuele onvolwaardige vrouw zoekt volgens hem alleen maar meerwaardigheid ten opzichte van de man door hem te vernederen.

Adler heeft ook het belang voor de ontwikkeling ingezien van de rivaliteit, de strijd om de rangorde tussen de kinderen van een gezin. Het komt er kortweg op neer dat het oudste kind gevaar loopt de 'onttroonde vorst' te worden. Omdat hij de oudste is, wordt er meer van hem verwacht. Hij kan te gehoorzaam worden aan gezag, de neiging krijgen een voorbeeld te nemen aan autori­taire figuren en bang  zijn voor jongere mededingers. Het tweede kind loopt het gevaar dat het minderwaardigheidsgevoelens krijgt door het oudste. Omdat het waarschijnlijk minder streng wordt aangepakt door zijn ouders, omdat die nu meer ontspannen zijn bij hun opvoeding, kan het minder ervaring opdoen met het gehoorzamen aan gezag. Het tweede kind kan non-conformistisch en opstandig worden of defaitistisch en cynisch. Het jongste kind kan als baby van het gezin heel egocentrisch worden of diepgaande gevoelens van onvermogen ontwikkelen. Het enig kind mist broers en zusters waar het zijn eigen gedrag aan kan afmeten en loopt het gevaar dat het compensaties ontwikkelt die maatschappelijk onaanvaardbaar zijn.

Tenslotte paste Adler zijn inzichten toe op hele samenlevingen. Die stellen zich fictieve doeleinden en als die onrealistisch hoog gesteld zijn, zoals 'alle mensen zijn gelijk geschapen', dan ontstaan er sociale problemen. Hij beschouwde de oorlog als een resultaat van het egocentrisch streven van de mens naar meerwaardigheid. Er zou pas vrede kunnen zijn als de mens zijn egocentriciteit en geldingsdrang opgeeft om te werken, zijn naaste lief te hebben en zijn plicht jegens maatschappij en gemeenschap te vervullen. De geldingsdrang van de mens moet wijken voor dienstvaardigheid aan de medemens.

Meer informatie over psychologen:

Freud (psychoanalyse)

Jung en de archetypen (analytische psychologie)

Skinner (behaviorisme)

Maslow (humanistische psychologie)

Fritz Perls (Gestalt)

Wilber (Bewustzijnsstadia)

Enneagram